Kamo no Chomei leefde van omstreeks 1155-1216. Over zijn
leven is weinig bekend en wat we weten is deels oncontroleerbaar. Hij zou de
tweede zoon zijn van een belangrijk Shinto-priester in de toenmalige hoofdstad
van Japan, Kyoto. Hij leek zijn vader te gaan opvolgen, maar door politieke
verwikkelingen kwam het hier niet van en Kamo no Chomei weidde zich geheel – en
niet zonder succes – aan muziek en dichtkunst.
Toen hij begin dertig was, verliet hij zijn ouderlijk huis
en ging in een klein huisje bij de rivier de Kamo wonen. Rond zijn vijftigste zonderde
hij zich af in de bergen ten noorden van Kyoto, waar hij leefde als een
boeddhistische monnik. In 1208 of 1209 verhuisde hij weer, nu naar de berg Hino,
ten zuidoosten van Kyoto. Hier leidde hij een sober bestaan in een 1-kamer hutje
en heeft hij waarschijnlijk de laatst acht jaar van zijn leven doorgebracht. In
1216 overlijdt hij in zijn hutje.
Van de drie werken die aan hem worden toegeschreven, is de
Hojoki* de bekendste en in Japan een klassieker. Het is een kort geschrift,
maar wat mij betreft een juweel. Het begint zo:
Het stromen van de
rivier is onophoudelijk en nooit is het water hetzelfde. Schuim dat op stil
water drijft, verdwijnt en vormt zich weer en is er nooit voor lang. Zo is het
ook in de wereld met de mensen en hun woningen. In de schitterende hoofdstad rijen
de nokken van de daken zich aaneen en bestrijden de dakpannen elkaar de ruimte.
Aanzienlijke en nederige woningen lijken voor de eeuwigheid gebouwd, maar
wanneer men nagaat of het werkelijk zo is, zijn huizen die er vroeger ook al
waren, een zeldzaamheid. Sommige zijn vorig jaar in vlammen opgegaan en dit
jaar herbouwd. Grote huizen zijn in verval geraakt en tot kleine huizen
geworden. Met de mensen die er wonen is het al net zo. De plaats is dezelfde en
de mensen zijn talrijk, maar van de twintig, dertig mensen die ik vroeger
kende, zijn er nauwelijks één of twee overgebleven. In de ochtend sterven er en
in de avond worden er geboren. Het is waarachtig gelijk aan het schuim op het
water. Ik weet het niet. Mensen die geboren worden en sterven, vanwaar zijn ze
gekomen en waar gaan ze heen? Ook weet ik niet waarom mensen zich moeite
getroosten voor een tijdelijk onderkomen, waarom zij het maken tot een lust
voor het oog. Zoals de heer des huizes en zijn woning wedijveren in
vergankelijkheid is, om zo te zeggen, niets anders dan dauw op de winde. Soms
is de dauw er afgevallen en blijven de bloemen nog over. Maar al blijven ze nog
over, ze zullen verdorren in de ochtendzon. Soms zijn de bloemen verdord, maar
is de dauw nog niet verdwenen. Maar al is de dauw nog niet verdwenen, nooit
wacht dauw de avond af.
Binnenkort deel (II) met daarin meer over de boeddhistische achtergrond van de tekst.
* Ik heb twee vertalingen van
de Hojoki gebruikt: Hojoki – aantekeningen
uit mijn kluizenaarshut, Kamo no Chomei, vertaald, ingeleid en geannoteerd
door Anna Beerens, Arnout Fijma, Erika de Poorter, Dick Raatgever, Natasha
Rijnbeek en Fulco Vrooland, The Pauper Press, 1998, en de versie afkomstig uit Mijn huis is de wereld – Aziatische
geschriften over het eenvoudige leven, Burton Watson, Altamira, 1996. Ik
verkies de eerste vertaling boven de tweede, omdat deze direct door academisch
studenten klassiek Japans is vertaald uit de oorspronkelijke taal en niet,
zoals de tweede versie, uit het Engels. Hojoki
– aantekeningen uit mijn kluizenaarshut bedient zich in mijn ogen bovendien
van een scherper, minder wollig taalgebruik dat mij meer aanspreekt, is
voorzien van een goede, uitgebreide inleiding en notenapparaat (ik houd van een
wetenschappelijke degelijkheid die de poëzie en literaire kwaliteiten weet te
behouden en respect heeft voor mystiek en inzichten waar de wetenschap zelf nog
geen verklaarbare theorieën of feitelijke basis voor heeft gevonden). De
citaten uit het boekje zijn dan ook allemaal afkomstig uit het eerstgenoemde
werk.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten